BERGHOND VAN DE MAREMMEN EN ABRUZZEN
(Niet-officiële vertaling)
Land van herkomst: Italië
FCI standaard nummer: 201
Publicatiedatum van de geldige originele standaard: 30 augustus 2021
Gebruik: herdershond, die voornamelijk wordt gebruikt ter bewaking van kuddes en van eigendommen.
FCI classificatie: groep 1 (herdershonden en veehonden, behalve Zwitserse veedrijvershond) sectie 1 (herdershonden), zonder werkproeven
ALGEMEEN UITERLIJK VAN DE HOND
De Berghond van de Maremmen en Abruzzen is een hond van grote omvang, sterk gebouwd met een rustiek uiterlijk, tegelijkertijd majestueus en gedistingeerd. In z‘n geheel genomen is z‘n voorkomen, hoewel van doorsnee proporties, dat van een zware hond, de romp is langer dan de schofthoogte (mesomorf); harmonisch t.o.v. het formaat (heterometrie = normale proporties tussen de grootte en de verschillende delen van het lichaam) en evenwichtig t.o.v. het profiel (alloidisme = harmonie tussen het profiel van het hoofd en het lichaam).
BELANGRIJKE VERHOUDINGEN
De lengte van het hoofd bedraagt 4/10 van de schofthoogte; de lengte van de snuit is iets korter dan de lengte van de schedel; de lengte van de romp is 1/18 meer dan de schofthoogte. De borstdiepte is iets minder dan de helft van de schofthoogte. (Bijv. voor een hond met een schofthoogte van 68 cm is de diepte ongeveer 32 cm.)
GEDRAG EN KARAKTER
Z‘n belangrijkste functie als bewaker en verdedigingshond van kuddes en eigendommen in het algemeen komt tot uitdrukking in de manier waarop hij zich van zijn taak kwijt; met visie en toegewijde trouw aan z‘n baas en alles wat daarbij hoort tonen.
HOOFD
In z‘n geheel is het hoofd groot en plat, met een conische vorm, lijkend op dat van een ijsbeer.
SCHEDEL
Schedel: De schedel is tamelijk breed met een lichte bolling. De zijvlakken van de schedel zijn tamelijk convex. Ook en profiel gezien is de schedel convex. De bovenlengteas van de schedel en de snuit lopen licht uiteen (divergeren), wat het profiel van de schedel licht convex maakt. De (bogen van de) wenkbrauwen zijn middelmatig geaccentueerd. De plooi in het midden van het voorhoofd is licht aangegeven. De achterhoofdknobbel is nauwelijks zichtbaar.
Stop: De stop is heel licht aangegeven en de hoek neus-voorhoofd is altijd vrij groot.
AANGEZICHT
Neus: De neus is nogal groot en op één lijn met de snuit, met grote goed openstaande neusvleugels, vochtig, koel en zwart. Gezien en profiel mag de neus niet voorbij de verticale lijn van de lippen uitsteken; de voorkant bevindt zich op hetzelfde verticale vlak als de voorkant van de snuit.
Snuit: De lengte is iets kleiner dan de lengte van de schedel, de diepte van de snuit is de helft van de lengte, de zijkanten zijn licht convergerend, afnemend naar voren, maar van voren gezien wel met een stomp aangezicht. Het gedeelte onder het oog moet scherp getekend zijn.
Lippen: De bovenlip, van voren gezien, vormt bij de verbinding aan de onderkant een halve cirkel met een kleine diameter. De lippen zijn weinig ontwikkeld en bedekken ternauwernood de tanden van de onderkaak, zodat gezien de weinige lipontwikkeling de mondhoek weinig geaccentueerd is. Zodoende wordt het onder-zijaanzicht van de snuit bepaald door de lippen in het voorste gedeelte, het achterste gedeelte wordt bepaald door de onderkaak en de mondhoek. De lipranden moeten zwart zijn.
Kaken/tanden:Sterke kaken, normaal ontwikkeld, met rechte snijtanden in een rechte rij, van goede grootte, voltallig gebit.
Tanden zijn wit en sterk, scharend.
Jukbeenderen: Weinig zichtbaar.
Ogen: Niet groot in vergelijking met de grootte van de hond. De iris is okerkleurig of kastanjebruin. De ogen bevinden zich aan de zijkant van het hoofd en zijn niet diepliggend of uitpuilend. Levendig en attente uitdrukking. Amandelvormig, met zwarte oogranden.
Oren: Hoog aangezet boven de jukbeenderen, natuurlijk afhangend, maar erg beweeglijk. Driehoekig van vorm (V), het uiteinde vormt een smalle punt, maar is nooit rond; klein, in vergelijking met de grootte van de hond. Voor een middelgrote hond mag de lengte niet meer bedragen dan 12 cm. De ooraanzet is van gemiddelde breedte.
HALS
De bovenlijn is gematigd gebogen. De hals is altijd korter dan het hoofd. De hals is dik en sterk gespierd, zonder keelhuid en is bedekt met een overvloedige halskraag die vooral bij reuen zichtbaar is.
LICHAAM
Solide bouw. De lengte van de romp is 1/18 langer dan de schofthoogte.
Bovenlijn: Recht vanaf de schoft tot de achterhand, vanaf daar iets afhangend.
Schoft: Iets hoger dan de lijn van de rug: breed, vanwege de afstand tussen de schouderbladen.
Rug: Het profiel van de rug is recht. De lengte bedraagt ± 32% van de schofthoogte.
Lendenen: vloeiend overgaand in de lijn van de rug, met een iets gebogen profiel met goed ontwikkelde spieren in de breedte.
Achterhand: Breed, sterk en goed bespierd. De hoek van de heup tot de staartaanzet bedraagt 20° stijgend tot 30° en meer. Dus de achterhand is aflopend.
Borst: Breed, tot aan de ellebogen, diep en goed gewelfd in het midden. Neemt geleidelijk af naar beneden, maar met behoud van een goede diepte bij het borstbeen. De diepte moet de helft van de schofthoogte bedragen. De ribben zijn goed gewelfd, schuin, met goede tussenruimte tussen de ribben. De laatste valse ribben zijn lang, schuin en goed open.
Buiklijn en buik: Het borstbeen is lang en de lijn van het borstbeen loopt licht op richting de buik.
STAART
Laag aangezet, dankzij een aflopende achterhand. In normale stand reikt de staart tot onder de sprong, in rust hangend. In actie wordt de staart in het verlengde van de rug gedragen, de punt iets omhoog gebogen. Goed behaard met dik haar en zonder franje.
LEDEMATEN
VOORHAND
Rechte ledematen, zowel bij vooraanzien als en profiel. Goed in balans in relatie tot het lichaam. De verschillende onderdelen van de voorhand zijn goed geproportioneerd.
Schouder: De schouder is lang, gehoekt (50° -60° ) en stevig gespierd. Moet vrij zijn in beweging. De lengte van de schouder is ¼ van de schofthoogte.
Opperarm: Dicht bij het lichaam. Voor 2/3 vast aan de romp, stevig gespierd. Vormt een hoek van 55° tot 60° . De lengte is ongeveer 30% van de schofthoogte. De arm loopt bijna parallel aan de middellijn van het lichaam. De hoek tussen het schouderblad en de opperarm is tussen de 105° en 120°.
Ellebogen: De ellebogen sluiten dicht tegen de borst, zijn bedekt met zachte lossen huid en parallel aan de middellijn van het lichaam. De punt van de elleboog bevindt zich op de denkbeeldige loodlijn die loopt vanaf de achterkant van de schouder. De hoek opperarm-spaakbeen ligt tussen de 145° en de 150°.
Voorarm: Eén rechte, verticale lijn, zware botten. De voorarm is iets langer dan de opperarm.
Handwortelbeen: In verticale lijn met de voorarm; sterk, droog, glad en van goede dikte. Het pisivormig botje steekt duidelijk uit.
Middenhandsbeen: Niet te lang en niet te kort. Droog met een minimum aan onderhuidsweefsel. En profiel iets schuin naar voren.
Voorvoeten: Groot, rondachtig van vorm, goed dicht bij elkaar staande tenen, bedekt met kort dik haar. De nagels moeten het liefst zwart zijn, maar bruinachtig is toegestaan.
ACHTERHAND
Als geheel: benen zijn recht van achteren gezien en en profiel. In verhouding tot het lichaam en harmonieus verbonden met de verschillende delen.
Dijbeen: Lang, iets schuin, breed met sterke spieren en licht convex aan de achterkant. De hoek met de heup is ongeveer 100°.
Knie: stevig, goed geplaatst in de verticale lijn. De hoek dijbeen- scheenbeen is tamelijk groot.
Onderdij: De onderdij is korter dan het dijbeen. De hoek is ongeveer 60°. Stevig bot, droge spieren en de ruimte tussen de botten is goed zichtbaar.
Sprong: Tamelijk dik en breed. De hoek varieert tussen de 140° en de 150°.
Middenvoetsbeen: Sterk, droog en breed, niet te lang noch te kort. Geen Hubertusklauwen.
Achtervoeten: Groot, niet zo rond van vorm als de voorvoeten, goed aangesloten tenen, bedekt met kort dik haar, nagels moeten het liefst zwart zijn, maar bruinachtig is toegestaan.
GANGWERK
Stap en uitgestrekte draf.
HUID
Overal goed tegen het lichaam aan liggend; tamelijk dik. Zwart pigment van het derde ooglid en de voetkussentjes.
BEHARING
VACHT
Overvloedige beharing, lang, tamelijk stug aanvoelend, lijkend op paardenhaar, vlak liggend tegen het lichaam; licht golvend is toegestaan. Rond de hals vormt de vacht een rijke kraag. Aan de achterkant van de ledematen zijn de haren van beperkte lengte. Het haar is kort op de snuit, de schedel, de oren en voorkant van de voor- en achterbenen. Het haar op de romp is 8 cm. lang. De ondervacht is alleen in de winter uitbundig aanwezig.
KLEUR
Wit. Ivoorkleurige, bleke oranje of citroen tinten zijn toegestaan mits niet overheersend.
GROOTTE EN GEWICHT
Schofthoogte: reuen, 67-73.5 cm; teven, 62-70 cm
Gewicht: reuen, 40-52 kg; teven, 35-45 kg
FOUTEN
Alles wat afwijkt van het vorenstaande is een fout en moet op z‘n merites beoordeeld worden. Hetzelfde geldt voor honden die steeds in telgang gaan en waar de Hubertusklauwen niet verwijderd zijn.
UITSLUITENDEN FOUTEN
* Hoofd: Convergerende lijnen van de schedel en de snuit, nadrukkelijke en misvormende ondervoorbijter
* Staart: Over de rug gedragen.
* Grootte: Boven of onder de standaard voorgeschreven schofthoogte.
* Gangwerk: Honden die constant in telgang lopen.
DISKWALIFICERENDE FOUTEN
* Neus: Geen pigment.
* Snuit: Duidelijk convex of concaaf.
* Ogen: Te weinig of ongepigmenteerde oogleden. Glasogen. Scheel aan beide ogen.
* Kaken: Ondervoorbijten
* Geslachtsorgaan: Cryptorchide of monorchide reuen, duidelijke onderontwikkeling van één of beide testikels.
* Staart: Staartloosheid, te korte staart, aangeboren of gecoupeerd.
* Vacht: Gekruld.
* Kleur: Isabelkleurig, platen van isabel- of ivoorkleurig; zwarte aftekening.
NB
* Reuen dienen twee normaal ontwikkelde, volledig in het scrotum ingedaalde testikels te hebben.
* Alleen functioneel en klinisch gezonde honden, ras-typisch gebouwd, zouden voor de fokkerij moeten worden gebruikt